Vogeltje,

mag ik, ook al is het maar heel even, je vleugels.

Hier heerst een verbod.

Een beperking.

Mensen mogen niet veranderen in vogeltjes.

KAN NIET, MAG NIET.

Heb ik je daar om gevraagd?

En als ik tegen je zeg,

dat ik het wel ben,

verklaar jij me gek.




Tussen ons gezegd en gezwegen,

ik kan het niets niet aan.

Nuchter is hard, mijn naam is Weg.

 

Zo graag zou ik  in mijn kast willen wegkruipen  en er nooit meer uit komen. Maar niets is meer onmogelijk, daar ik mijn kast ontgroeid ben.

 

Waarvan ik weg wil zijn, is nu nog niet duidelijk.

Maar daar kom ik wel achter, binnen enkele dagen,

wanneer mijn hoofd niet meer hol is.

Met meppen en kletsen zal ik dan ontwaken

geen god weet waarom,

maar ik zal schreeuwen om meer.

Bloedend naar meer…

 

 

 

 

Escapist in hart en nieren, ik walg van je

  
 
Dood

Dood

Dood

Dood

Dood

                      WEG

 

van alles en niets.

Nu of nooit.

Haat.

Onwillige wrok.

Dik vet lachend.

Duivelsbuik danst schokkend mee.

Geen rust gegund.

Duivelsbuik danst.

Duivelsbuik lacht.

Duivelsbuik kracht.

Hatend heet.

 

 

 

 

Ik huil,

gewoon ik heb zin om te huilen,

maar kan niet huilen.

Rust. Onrust.

En nu?

Tegen - spraak, tegen – strijd,

elk woord, elke gedachte staat lijnrecht tegenover een omgekeerde in mij.

 

Ik zwijg.

 

Nu vraag ik je,

welk nut heeft het om mijn pareldromen,

aan het zwijn daar buiten stuk te smijten.

Thomas en de wetenschap,

rot op met jullie alles verklarende kaders,

want ze leiden tot niets.

Jullie verkrachten de leegte,

beplakken haar,

vernederen haar tot vergetens toe.

 

Dwarrel vergetelgaten in mijn hoofd.

Tot duizelens toe.

Tot huilens toe.

(Jeanette Winterson je afkomst en diens genealogische wortels vergeten)

 

Nu begrijp ik er niets meer van.

Eén gekleurde regenboogbrij zei mij

“GEKKERDEGEKKONOKTOKWAKKOOO!”

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ik zit te lullen, te zeiken, te zwansen.

Ik praat tegen een doofstom publiek.

 

Dokter, sluit mij op.

Ik kan niet meer,

ik speel wel gek en spuit me plat.

Liefst morphine,of een dubbele dosis Aldol,

dank bij voorbaat.(Vooral de politieke gezinsdrek juicht dit toe, een traan wegpinkend, maar beter zo voor een vlekkeloze dorpsloopbaan)

 

 

Dood en angst.

Angst om dood.

Doodsangst.

Uren kan ik schrijven

en geen kat die dit saai vindt.

Neen, integendeel wij vinden het leuk,

Mijn publiek bejubelt me.

Voor jullie bestaan ze niet, jullie daar met jullie wijd

opengesperde ogen.

Kijk dan toch.

Zien jullie ze dan niet,

applaudisserend in een staande ovatie,

roepend om meer…

Ja, recht voor me.

 

Ik lieg,

ik lieg jullie nu maar wat voor,

en had ik het niet gezegd,

dan hadden jullie het toch niet door.

Want nu ben ik even van begin tot eind,

grenzeloos gek,

waan – zin,

zot,

labiel.

Mijn vrienden waarschuw ik,

ik zeg dan,

het is weer zover, ik ben h & h

(uit te spreken als hasj hasj),

humeurig en hysterisch.

Maar wel bij verstand.

 

LAAT ME MET RUST.

Hoor je dan niet dat dit een kreet om aandacht is.

BLIJF VAN ME AF.

Voel je dan niet dat ik je nodig heb.

 

Verklaar en analyseer het,

werp het in je binaire ken apparaat,

onderwerp het aan oorzaak en gevolg.

Maar er is geen rede(n),

je zoektocht zal even eindeloos zijn als mijn gelul erover.

 

God is dood, zeggen ze.

 

 

 

 

 

 

Maar verlost ben je nu nog niet van me.

 

Ik martel en folter je,

Langzaam span ik de koorden rond je polsen nog wat harder aan,

snijdend brandende pijnscheuten trekken door naar je borststreek.

Ik plant de punt van mijn mes in je ouwe muffe vel,

mals vet vlees dat doorprikt wordt,

rode bloeddruppels spatten uiteen op de koude keukentegels.

Het is moeilijk me te beheersen en je niet de fatale doodssteek toe te dienen,

generaties wrok en haat weerhouden me.

Lijden,

speel jij nu maar eens de rol van arme martelaar.

Als oude weerloze vent word je eindelijk in het kolenhok teruggeduwd, metalen kettingslagen neerkletsend op je rug. De groen afgebladerde deur slaat onherroepelijk in het slot. Hoe lang je daar mag verkleumen in de winterkou, bij God zal het weten. God was toch niet je beste vriend zodat je gewetenloos je vastgeroeste verbitterdheden kon botvieren. Vanuit een plekje daarboven kijkt hij, die de meeste zinloze zweepslagen te verduren kreeg, met een knipoog mee. Jouw enige zoon reed zichzelf tegen een vrachtwagen te pletter op de autosnelweg. Het beloftevolle wielerkind, dat elk weekend voor verlossende glorievreugde in je troosteloze Vlaamse gezin zorgde. Tenzij hij minder goed reed of teveel aan het lachen was met zijn zus, samen konden ze dan dat smerige hok in.

Nu zit jij daar moederziel alleen. De geschiedenis herhaalt zich gezellig, ik open de deur.Manke potend strompel je eruit. Tijd voor je ontbijt. Je vieze rooddoorlopen oogjes staren glazig het daglicht in. Oogverblindend licht penetreert je kop.       

Die ogen,die me nacht na nacht achterna zaten.

Die ogen, die me droom na droom vies aanstaarden.

Wel hoe ogen ze in je schijtbruine koffiebrij?

Eet zwijn, voel ze kraken

onder je rotte kiezen!

 

 

 

 

 

IK HOOR JE TOCH NIET

IK HOOR JE TOCH NIET,

LEKKER NIET!

 

Soms wou ik dat ik doof was, niets kon me dan nog raken, zoals (je) woorden doen.

 

Ik moet dood, jij moet dood…

Zoveel is zeker en niets minder is zeker.

Jij wilt dood?

Men verlangt wat men niet wil en wat men werkelijk wil verlangt men zogezegd niet.

Taal is verlangen.

Echt dood wil je dus niet.

 

     Niemand begrijpt wat haar bezielde.

     Ze is dood.

Ze heeft zich te pletter gereden

tegen een eik,

    

 

 

Ze leeft.

 

Een leugenachtig verlangen, in strijd met wat ze werkelijk wil, zei dokter Freud.

Dat jij en ik altijd samen blijven,

een verlangde leugen.

Ik klamp me eraan vast.

Lichaam tintelt en brandt naar meer…

Naar anders…

Jij laat niet los.

Vreest mijn val en verschroeide vleugels.

Laat me los!

Vlucht weg!

Te laat, ik doe je pijn.

Ik denk, ik hou van je.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ga je mee?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Goedemiddag, Goedenavond, weet ik veel wanneer u een boek leest. Misschien op de plee, om die moeilijke stoelgang wat te bevorderen, want sinds u gestopt bent met roken... Of u lijdt aan slapeloosheid en verkiest het bed. Let wel lieve lotgenoten, dit boek verergert de insomnia nachtmerrie. Mijn verontschuldigingen. Ik ken er en die schrijven mooie verhalen. Wel hier doe ik niet aan mee. Ik kan geen mooie verhalen verzinnen, te wijten aan een verscheurd verbeeldingsvermogen. Ik beken, mijn naam is Marie, en elke gelijkenis die sommige personen ervaren bij het lezen van dit werk is terecht. Het schrijven van mijn weg eruit is half fictie half feit. 

La répétition est un époux aimé.

 

I. Marie sleept haar rillende benen doorheen de scherpe sneeuw, haar huid tintelt en brandt van de kou. Bijtend op haar onderlip vreet ze de snijdende ijspijn weg. Machinaal bewegen de ledematen, onverschillig aan de moeheid die in hen nestelt. Een bitter stemmetje drijft schel de spot met haar. «Weg is nu de kudde, het schaapje staat eenzaam bevend op zijn pootjes.» Noodwillig timmert ze met haar vuist op die giftige schedelpan, het gunt haar verdovende rust. Ogen staren weer de verte in, hopeloos zoekend naar enig leven in deze verblindende sneeuwwoestijn. Kleine spleetjes tasten de witte vlakte af. Knipperend met deze lijkt ze ergens een donkere vlek gewaar te worden. Haar hart klopt haar haast uit de borst. Loodzware benen reppen zich plots vederlicht naar een eerste teken van leven in dagen. Daar ligt ze. Zuivere tranen springen haar in de ogen, wanneer ze de onschuld zelve aanschouwt. Kil wit omringt het naakte lijkje van een meisje. Warme ogen staren versperd naar de ijzige hemel. Nerveus begint Marie te rommelen in haar handtas, op zoek naar lipstick. Voorzichtig naast het meisje neerknielend, verft ze haar blauwige lippen knalrood. Ze zoent haar zachtjes slaapwel. Moeizaam heft ze haar gedachtegoed op, een nieuwe gedaante rijst uit de sneeuw. Haar vol vrouw geworden lichaam speelt sensueel door een zijderoze nachtjapon, uitnodigend reikt ze haar hand uit naar Marie. Aarzelend kijkt ze de vrouw aan , maar een ongemakkelijke glimlach wordt abrupt overmeesterd door angst. Panisch verwijden haar pupillen zich en deinzen daverend mee op het ritme van haar schokkende lijf. Fluisterend tracht de vrouw haar te bedaren.

 

 

«Raas, raas, raas, … 

razen de ratelstemmen 

in mij,

zonder oponthoud

razen ze mijn gedachten voorbij.» dreunt het in Marie. De muren denderen gelijktijdig als immense vlakken op haar af. Net voor haar te lijken verpletteren, verschijnt op hen in helroze neonletters «La répétition est un époux aimé». Dreigend blijft het vlak nu hangen, onverstoorbaar flikkeren de letters. Woorden schieten tekort, ogen lijken traanvallen die haar als aas voor de gieren werpen. Adembenemend blauw sleurt de diepte in, draait haar mee in al haar wervelingen, ze wordt ondraaglijk licht, een piepend gesuis trommelt het vliesje haast stuk, weg draait ze.
 

II. Een in twee en twee in een.

I. Aan haar slaap lijkt maar geen eind te komen, bleek en verkleumd ligt ze daar. Arvit strijkt haar door haar knoesten haren, sluit zijn ogen en tast zacht haar gelaat af. Nog steeds kan hij niet echt vatten wat er gisteren in hem heeft huis gehouden. Tijd had hem in de steek gelaten. Hij was beginnen schrijven, nacht, na dag, na nacht,… Eerste sporen van verwaarlozing afleesbaar op zijn gelaat, verwilderde haren, stoppelbaard, diepe kringen rond zijn ogen, maar ogen die helemaal niet vermoeid lijken, neen te opengesperd kijken ze door je, licht ingevallen kaken, oorzaak te hard opgegaan in zijn verhaal. Tweede spoor van verwaarlozing, hij is er lichtjes sociaal gehandicapt van geraakt, hij vertoont vreemd gedrag. Hij voert redevoeringen op, voor zijn weliswaar doofstom publiek en hun staande ovatie, recht voor hem. Hij voelt zich de koning te rijk. Tot zijn luchtkasteel ineens lijdt aan een lek. Tergend traag zakt het in elkaar. Hij wordt er helemaal heen en weer door geslingerd. Van scheppende excitatie naar verwarring, verwarring die zich steeds scherper opdringen zal. Tot de onderhuidse angst plots haarscherp naar buiten dringt. Er is geen ontsnappen aan.'Misschien ken je die angst wel? Hij sluimert onafgebroken doorheen heel je menselijk bestaan.  Die angst zonder waarom of waarvoor. Een angst die alle denkhouvasten van onder je voeten doet wegzakken. Een heel onbestemd gevoel, zo. In zijn angst beklemt je ‘iets’. Wat betekent ‘iets’ hier? En wie  is eigenlijk die ‘je’? Woorden schieten tekort en verklaringen zijn zoek. Je ‘voelt’ het gewoon zo, heel in het algemeen en over het geheel genomen. Alle dingen, en ook wij zelf zinken dan weg, ze zijn even verloren. En in hun verloren zijn keren ze zich tegen ons. De stoel, die daar altijd al stond wordt plots een gevaar. Een raar ding dat je onwezenlijk aanstaart in zijn monsterachtige alledaagsheid. We troosten ons dan met de zin, elk verliezen is een winnen. Wat we hier in deze angst, die zo beklemmend  is, winnen is het ‘geen’. De angst openbaart het ‘niets’. Wij zweven in angst. Duidelijker gezegd de angst laat ons zweven omdat hij al datgene wat vaststond in zijn geheel aan het wegglijden brengt. Het voltooide, datgene wat een begin en eind in zich droeg wordt plots beroofd van zijn ‘lijnstuk zijn’ en wordt een lijn. We zitten er midden op, in, onder en door. We weten even niet meer waar naar toe. Moeten wij nu niet voortdurend in die angst zweven, om te kunnen existeren en transcenderen? En wat betekenen dan die zeldzame ogenblikken waarin  deze ‘oorspronkelijke’ angst ons overvalt? Wordt de ‘leegte’ dan gemaskeerd in ons leven van alledag? Wanneer we in onze dagelijkse beslommeringen zitten en gewoon doen “doen” en gaan “gaan”, zoals zij allen scorend gaan en doen, dan worden we opgeslorpt door het zijnde, door “dit-is, dat-is” kaders en keren wij ons af van het 'niets’. We worden dan braafjes omheind door publieke oppervlakkigheid van het bestaan. Televisiezombies, shoppingzombies,… Arvit paste hier vlekkeloos in en draaide functioneel mee in de 24 uur maatschappij. Wanneer de nieuwe design Ikea in beperkte oplage binnenkwam, stond hij als eerste in de winkel om zijn huis met een design stuk in beperkte oplage op te smukken.  


Vóór zich af te sluiten in zijn blokhut had Arvit een nine to five job, kwam thuis, plaatste een diepvriesmaaltijd in zijn magnetron en zette zich voor de buis. Tot hij ineens, geen god weet waarom, zich zelf verloor. Het begon met eigenaardigheden op het werk. Zijn collega's lachten hun parelwitte tanden net iets te ver bloot. De ‘happy clappy’ begroetingen op kantoor werden ineens akelig kunstmatig. Hij verstomde, wist zich met zijn lichaam geen blijf. Maar wanneer we er Op de videobeelden uit de bewakingscamera op nakijken bleek er niets veranderd aan het gedrag van zijn collega’s. Het was Arvit's blik die ineens overgevoelig veranderd was. Zijn collega's maakten hem zo ongemakkelijk met hun theatrale gebaren en opgesmukte verhalen, dat het steeds moeilijker werd hen onder ogen te komen. Fysisch ingaan op een gesprek met hen werd nog zwaarder dan de Mount Everest beklimmen. In hun aanzicht zaten zijn kaken zo strak, zijn mond stokdroog,... Het was net of hij zich bewust was geworden van elke gezichtsspier die een mens maar hebben kan. Benauwdheid overviel hem dan. Arvit restte niets anders dan de ontwijkstrategie als meest constructieve zet in zelfbehoud. Om niet samen met hen te moeten lunchen in de bedrijfscafetaria, vluchtte hij weg naar het toilet. Om daar snel zijn boterhammen naar binnen te spelen. Het was hem niet zozeer te doen om van hun gechitchat af te zijn, neen daar had hij zich  ondertussen al in getraind. Doofstom zijn was zijn tweede natuur geworden. Eten in het bijzijn van anderen was de hel. Hun smakkende eetgeluiden braken doorheen zijn geluidsmuren en galmden versterkt weer in zijn gehoor. Voor het oog was het ook geen pretje. Om zoveel mogelijk verteld te krijgen, spraken veel van zijn collega's gedurende hun maaltijd onverstoord door. Kauwende monden met etensbrij kakelden er dan ‘sans gêne’ op los. Glimmende mayonaiselippen spuugden stukjes smos sla de ruimte in. Soms gebeurde het ook wel eens dat zo'n slijmdraadje    ontstond van een onderste snijtand naar een bovenste hoektand. Elastisch bengelde het dan  op het ritme van het gesprek voort. Arvit's walging groeide met de dag. Maar geen haar op zijn hoofd die er al aan gedacht had, om er mee te kappen . Bovendien had Arvit last van vroegtijdig haarverlies, en de weinige haarstoppels die hij nog rijk was, waren net zoals het er in de grote mensenwereld aan toegaat, bitter onkruid. Bitter onkruid dat niet vergaat en langzaam verder teert  in zijn zelfmedelijden. Blijkbaar trekt dit species het ‘t langst. Te druk opgaand in hun eigen miserabele levenskolk lieten zijn haarstoppels de arme Arvit aan zijn lot over. Tot die woensdag, 7  juli 2012. Een broeierig bloedhete zomerdag waarbij het verlossende onweer al enkele dagen op zich wachten liet. De gang was vervuld met een mix van muffe lichaamsvochten en goedkope  dennen geurverfrissing. Irma, één van de boekhoudsters van het bedrijf is zo iemand die je niet voorbij lopen kunt zonder een babbel. Arvit kruiste Irma in de gang. Apathisch knikte hij haar stug  ja, wanneer Irma weer één van haar fantastische verhalen uit de doeken deed over de fratsen van haar hond Chanel. Haar woordenstroom ging dwars over hem heen. Het lastige was dat hij geen enkele andere kant opkijken kon dan Irma's pafferige gelaat of lijf. Het was een smalle gang en Irma had hem bovendien klem gezet tegen de muur. Ze versperde zijn zicht. Of beter uitgedrukt; ze nam zijn hele zicht in beslag.  Haar gefhönde platinablonde haren schommelden heftig mee bij haar mimiek. Af en toe kriebelde één van haar haren Arvit's neus. Vandaag had ze blijkbaar geopteerd voor een fel fuchsiaroze zijden hemd zonder mouwen. Zwarte stekelige okselhaar stoppels en een kleine vetkwal puilden naar buiten. Een zurige zweetlucht  vergezelde haar Chanel n°5 parfum. Arvit zag haar mond open en toe happen, maar dan met een slow motion effect erop. De geelwit gebobbelde roodroze tong klakte tegen haar tandspleetje, lispelend vuurde ze haar woorden op hem af. Een enthousiaste speekselspat schoot onverwacht richting Arvit. Met een onnatuurlijk gehinnik kaatste mevrouw Irma behendig deze  beschamende lijfelijkheid van de baan. Om vervolgens gewoonweg Chanel's hondenleven verder uit de doeken te doen. Hierop schoten Arvit zijn armen in de lucht, instinctief, richting keel van mevrouw Irma. Net voor haar te willen wurgen, kwam Arvit weer bij zinnen. Met een te snel klunzige beweging eindigden zijn handen aan haar collier als reddend anker. Gelukkig droeg mevrouw Irma zoals altijd haar gouden Dior halssnoer. Mevrouw Irma schrok even op van deze onverwachte toch wat intieme, onderbreking van haar verhaal. Ze zwijgt, Arvit zwijgt, met als gevolg zo één van die pijnlijke stiltes. Maar Arvit wist zich er net op tijd uit te redden. 'Ik heb altijd al eens aan die Dior ketting van je willen voelen, ze zeggen dat het geluk brengt. Zo'n Dior collier aanraken.' Mevrouw Irma's bolle ogen gapen hem ietwat bevreemd aan. Anderzijds is er ondertussen toch een lichte blos op haar wangen verschenen. Zo onaangenaam bleek deze aanraking dan ook weer niet te zijn. Misschien een beetje te kort, dacht ze zo. Arvit rukte haar uit haar licht erotische mijmeringen wakker. 'Maar Irma, het werkt alleen maar wanneer de persoon die hem draagt het absoluut niet verwacht. Ha (lachte hij geforceerd) en zo'n beetje geluk dat kunnen we allemaal best wel gebruiken, hé Irma.' Irma stemde schaapachtig in, 'Ja, ja. Absoluut. Maar zeg, brengt dat nou ook echt geluk? Nu ja, zo'n Dior da's natuurlijk niet niks, hé.' Vervolgens pikte ze sluw in op het nieuw aangesneden onderwerp 'geluksbrengers'. Samen met hare Jean wierpen ze altijd muntstukjes naar de krokodillen in de zoo van Antwerpen. En echt waar, al enkele van haar wensen waren in vervulling gegaan. Maar dat je bij het aanraken van een Dior collier ook geluk kon scoren, daar had ze nog niet van gehoord. Ze ging het vast en zeker vanavond op de tupperware party aan haar vriendinnen doorvertellen. Alhoewel ze misschien anderzijds toch niet zo veel zin had om dan elke keer opnieuw te moeten opschrikken, doordat ze de aanraking niet mocht zien aankomen. Maar ja, een mens moet wat over hebben voor zijn medemens, concludeerde mevrouw Irma en liep dan verder naar haar kantoor. Arvit repte zich meteen richting toilet en bleef daar angstig de rest van de werkdag zitten. Hij zou het gebouw pas verlaten wanneer het volledig uitgesloten was nog één of andere collega tegen het lijf te lopen. Diezelfde dag nog besloot Arvit zijn koffers te pakken. Hij moest zo ver mogelijk weg. Weg van die mensen hier. Eenmaal thuisgekomen haalde hij zijn typemachine van de zolder. Een erfstuk van zijn  grootnonkel Jules, zo'n zwart blinkende loodzware Remmington. Dat onhandig ding moest vast en zeker mee. Toen hij voor zijn kleerkast stond, kwam hij tot de ontnuchterende vaststelling dat hij nog geen bestemming voor ogen had. “Te hete landen hinderen het denken, sowieso mag het geen toeristische trekpleister zijn of ik ga weer scheef. Elk ook maar mogelijk geliefd plekje op deze aardbol wiste hij met een rode viltstift.” Hij geraakte er niet uit, tot zijn oog viel op zijn blauwgekafte humaniora atlas. Eindelijk voelde de atlas zich  volledig gewild, Arvit had hem broodnodig. Hij ging uitwijzen waar naar toe. Arvit bladerde doorheen de atlas tot hij de pagina's vond met de  bevolkingsdichtheid per streek. Ideaal dacht hij, zo'n blokhutje in IJsland, ver weg van de bewoonde wereld. 

Arvit dacht, de romantiek achterna, ik trek me terug, ik word kluizenaarschrijver. Helaas is er geen ontsnappen aan, deze angst is er en blijft. Je kan hem onderdrukken, maar denk niet hem ooit overmeesterd te hebben. Zonder genade slaat hij dan toe, harder en opdringeriger dan ooit tevoren. Hij sluimert in je. Zijn adem doorhuivert onafgebroken je menselijk bestaan; het zwakst is deze adem van de angst voelbaar in het bestaan van de vreesachtige en onopgemerkt gaat hij voorbij aan de opgefokte legbatterijkippen, die jaja’s en neenee’s tokkelen. Maar zij die zichzelf overstijgen en hun worden aanvaarden, voelen de angst. Zijn angst laat zich niet opvatten als een tegenstelling van gelukkig zijn of als een onderbreking van je bedaard voortkabbelend bestaan.  Zijn angst laat zich niet vatten in zulke tegenstellingen, ze is de geheime bondgenoot van de milde blijdschap, eigen aan het schrijvend verlangen. Arvit gaat zijn angst eruit schrijven daar in IJsland.

 

Waar is het dan toch fout gelopen bij hem, ging hij dan niet het gevecht met zichzelf aan, daar zo moederziel alleen. Ja natuurlijk, zolang hij voor zijn Remmington zat en het ene verhaal na het andere getokkeld werd, was er geen sprake van zelfverlies. Hij is. De angst wordt daar een functionele voedingsbodem voor zijn roman. Tot de dag dat het witte schrijfvel hem schaapachtig begint aan te staren. Het blijft wit, dag na nacht na dag. Het wit flikkert. s’ Nachts is het te stil, zo stil dat slapen onmogelijk is. Pikoogjes staren naar het wit. Weg met dat wit, tokkelt hij verwoed verder. Maar waar te beginnen… Het is stuk, schat.

En nu? Zijn doofstom publiek staakt het applaus, eerst kijken ze vertwijfeld, is dat daar hun held? Hoe geloven in een held die zelf niet eens meer weet te geloven waar in… Ze lachen hem uit. Hij draait gek, zijn handen bedekken krampachtig zijn oren. Het gelach stopt niet. Het verschil met een lachband en zijn doofstom publiek is dat je in het eerste geval, gewoon op de offknop drukt en weg is het gelach. Arvit heeft pech, deze knop is er niet. Hij schopt en bokst hen de tanden uit hun bakkes, onverstoord en met het bloed druipend uit hun smoel lachen ze rustig verder. Enige andere uitweg voor een escapist in hart en nieren, de deur. De sneeuwwoestijn in. Oog in oog staat hij nu met een oneindig wit lijkentapijt. Arvit speelt sneeuwwolf. Dolend door sneeuw, tijd en ruimte, zou hij zijn eigen dood opgedoold hebben. Gelukkig botst de sneeuwwolf in zijn razernij op haar. Daar ligt ze. Bleek breekbaar als porselein tilt hij haar teder uit de sneeuw. Roodgeverfde lippen verschuilen de blauwe vorst. Zachtjes blaast zijn warme adem het blauw weg. Haar lichaam bedekkend onder zijn wolvenvacht stapt hij terug naar zijn blokhut. Hij redt Marie.  Hij gooit hout op het vuur, bekijkt zich zelf onderzoekend in de spiegel. Zich spiegelend door haar ogen, het “hoe zie ik eruit?”, hij kon zich niet eens meer voor de geest halen hoelang dat geleden was. Normaalgezien, staarden zijn ogen hem hol aan. Tal van tot vervelens toe steeds meer vragen, waarvan het antwoord, zoals gewoonlijk, zoek. Wie zei er weer, ‘het denken is een feest’?

Onzekerheid overvalt hem. Grommend laat hij zich op de houten vloer vallen.

«Word wakker, lieve engel. Laat me nu niet meer alleen.» klinkt er hees. Op zijn lippen verschijnt een grimmige grijns.

«Was het er niet geweest, was jij er niet geweest. 

Was jij er niet geweest, was ik er niet geweest.» Bij deze woorden barst hij in een daverende lachbui uit. Hierop openen haar versufte oogjes zich, om dan schichtig de ruimte te verkennen.

«Wees niet angstig om het onbekende, geef jezelf enkele tellen en de mens in jou voelt zich weer veilig in zijn velletje…» ondertussen kraken de planken onder zijn trappelende voeten, die zoals ophitsend tromgeroffel een of ander spektakel lijken in te luiden.

«Sta daar niet zo uitzichtloos te staren.» vervolgt hij. «Mejuffrouw, wilt u eventueel de beleefdheid aan de dag leggen om uw gekloofde onderlip van mijn parket te verwijderen?

Barmhartig als ik ben, zal ik je duistere doolhof verlichten met mijn Alwetendheid. Het is de leegte binnenin die in gulzige schrokken je laatste sprenkeltje fantasie opvreet. Je kan enkel reddeloos zwalpen in die zee van lucht. Waar vroeger je zoektocht naar oorzaken van onbehagen uitdraaide op een beschuldigende vinger   naar anderen, raakt deze vingertop nu verwijtend het spiegelvlak. Vergeef mij broos ballonnetje, maar mijn barbaarse brutaliteit is slechts barbaars als zij werkelijkheid is.»

Marie staat op, rekt zich uit en stapt naar het nachtblauwe raam toe. Met gekrulde lippen blaast ze er wolkjes op, tot er welgeteld negen netjes op een rijtje staan. Onverstoord wist ze nu een vraagteken uit het zevende wolkje. Ze draait zich naar de jongeman toe. Wazige blik, haar keel nog schor van de ijskou daar buiten,  «Hun woorden praten naast elkaar. Ze praten netjes evenwijdig, zijde aan zijde. Voorzichtig, hier raakten zij elkaar haast. Uren, dagen, maanden vliegen zo zonder meer voorbij. Hun ontvangst is onderbroken, enkel geruis.»

Arvit’s hongerige blik naar haar woorden vuren haar aan, gescherpt zoeken haar ogen zijn ogen op. Marie vertelt.

«Kon ik maar, heel even maar, hun hoofden inkijken. Met een fijn chirurgisch mesje zou ik er enkele optische verruimingen in uitvoeren en via een trechtertje zou ik er de meest uiteenlopende gedachten in gieten, tot ze er hoorndol van draaien. Hun vingers die zich vroeger beschermend een weg naar de oren zochten, zouden dan dapper symbolisch trachten staande te houden tegen het komende onheil. Krampachtig bedekken deze handen dan vergeefs het te veel.” Haar stem stokt even… “Maar ik heb geen trechtertje.

Hij wacht haar vervolg niet af. Vol van verlangen ligt hij, de surfer, op zijn plank, midden in de zee. Een goede golf dringt zich aan. Zonder omkijken springt hij er op. In de juiste versnelling schietend, wacht Arvit niet af. Hij praat naast haar.

 

En stiekem gluren we zo door de ramen van anderen en luisteren we aan vreemde deuren. Lang leve de verveling en het verdriet. Pik er één van de twee uit en vecht er dan je hele levensdag tegen. Het medicijn bij uitstek tegen de stilte, die ondraaglijke stilte. Nergens stilte. Wanneer je thuiskomt en je gezellige trendy loft je in al zijn leegte en stilte teistert, zet dan gewoon je beeldbuis aan en oef… Ik weet mij weer omringd met mensen, hun geblaat en geblaf sust me. Ben ik ze beu, dan zet ik ze weer af of ik zap, wat een luxe. Zijnsvergetelheid daar gaan we voor. Maar er is geen ontsnappen aan… 

Ik zit er midden in, op, onder en door…

Kieskeurig kan men ons niet noemen, als je kijkt naar de armzaligheid van het vermaak waarin we ons heil zoeken. En uiteindelijk kom je tot de miserabele vaststelling dat het er niet toe doet waarover je praat, zolang je de ander of je zelf maar geen spiegel voor de neus schuift. Alles moet volgens de stroom uit je wafel geblaft worden en oh wee wie miauwt.” Hij grimlacht weer, “Zie me hier nu zitten, mee tekeergaande tegen dat wat ik ontvlucht. Op zoek naar rust, omgeven door sneeuw , is mijn spreken toch nog geërgerd. Een laatste stuiptrekking naar hun aandacht en begrip? De ingebeelde stilte die me teveel werd?

Hij, wederom, onzeker, getekend door sporen van verbittering. Hebben ze hem pijn gedaan, daar buiten?

 

Marie lacht al hun onzekerheden, met dat nerveuze gegiechel van haar, weg. Ze voert het wapen der spot ten tonele. “Misschien ergert je eigen eindigheid je gewoon.

Ver weg van de bewoonde wereld? Laat me niet lachen. Of hou je er hier enkel een geheim dagboek op na, zorgvuldig uitgetypt op je echter dan echte Remmington daar? Neen, laat me raden, je schrijft. Roman, filosofisch essay, tuin- & huisgerei-handleiding, het doet er niet toe. Je verlangen naar de ivoren toren is slechts een uitgesproken zin, angstig verbergend wat je werkelijk wil. De schrijver schrijft noch voor zichzelf, noch voor het schrijven om het schrijven. De schrijver gaat gebukt onder de lezer.

Haast onhoorbaar stamelt Arvit dat hij een hekel heeft aan schrijven. Toch kan hij er niet onderuit het heerlijk te vinden om te schrijven. Zo opgaand in haar eenrichtingsstraat van eigen gelijk hoort Marie niet eens de pracht van deze zin.

         

 

Zuchtend recht ze haar rug en kijkt hem plagerig aan. Je kent het wel, zo taxerend plagerig. Want ze waant zich dan wel in zijn hoofd, bewijzen kan ze het niet. Ze geniet van deze ogenblikken. Ze is, ook al is het maar heel even, ze is dan niet meer alleen. Meedogenloos als ze is, zal ze zelfs nog een stap dieper binnendringen.

                              

Ze raakt hem.

 

Tekenen. Altijd en door iedereen gelezen worden. Kijk, ik ben. Je vlucht weg van …, maar je signatuur leeft daarbuiten. Vanaf dat het punt van de ‘naam’ bereikt is, vangt het systeem van de leugens aan. Waartegen precies jij je zo tracht te beschermen weet ik niet. Ja, waar ben je bang van? Deze vraag verlangt naar een ander antwoord dan ze zijn daar buiten ‘gek’ en ik ben ‘anders’. Waarschijnlijk spelenderwijs mee begonnen en voor je het wist, zat je er plots giftig over. Je vluchtlijn “normaler dan normaal” werd je fataal. Men is wat men denkt. Darling, we are ruled by words. Zo zegt de dokter, mooi zo, je hebt talent, maar let wel je bent hyper-sensibel. Reddeloos knik je ja. Hij en jij verlenen elkaar bestaansrecht, zonder geesteszieken geen dokter Freud. Het doet pijn. Je bloed normaler dan normaal. Geniet ervan, Arvit, nog een voorschriftje nodig, slaappillen misschien, of antidepressiva, zolang je maar kan maatschappelijk functioneren kan. Nog een prettige namiddag, en tot volgende maand.  

Gevaarlijk spel disfunctioneel zijn, met al die nieuwe labels nu ben je voor je het weet 30 procent bipolair mentaal ziek.

 

Ziehier, je nieuwe vrienden voor de komende maanden. Veilig binnen, omringd door een bende escapisten, waarvan de éne al harder doorslaat dan de andere. Dit stinkt. Inderdaad je bent weg, weliswaar gekalmeerd, maar hoe. Vecht het zelf maar uit kid. 

Vervolgens sluit jij je op in een blokhut, ver verwijderd van de beschaafde wereld, om aan je bestseller te werken. Wat je kan niet tegen alleen zijn, je draait er gek van. Geen probleem, dan zoeken we ons toch gewoon een partner in crime, liefst een vrouwelijke, kan je ze suf neuken.  Dan spreekt het voor zich dat je opgescharrelde chick in het isolement inbegrepen is.  Helaas heeft je kip deze trein gemist, ….

Stilte, waar zat ze nu weer in haar verhaal, ze vond de draad niet meer. Ze wist niet hoe lang ze nu al in die blokhut was, een maand, een jaar… ze was de tel kwijt geraakt. Haar hoeveelste ontsnappingspoging, geen idee… Pijnlijke stilte wegwerken, rinkelde plots het belletje in haar hoofd. Marie

  

Voor ik het vergeet, waar ben je nu werkelijk bang van?

 

Ze scoort.

 

Hij verstomt. Zijn trotse mannenlijf wordt het levende bewijs van Darwin’s ongelijk. Het wordt, weliswaar herroepelijk, teruggeworpen naar zijn pathetische puber jaren, en weet plots geen houding meer te baas. Zij daarentegen, voelt zich tegelijkertijd vervolledigd en geledigd. Eén in twee en twee in één. Helaas even vluchtig als ether voor de zon. Ze valt. Naakte vrouw en slungelige puber kijken elkaar hulpeloos aan. Beschaamd wendt ze haar hoofd af. Ze is zich plots bewust van haar wreedaardig ongeduld. Fronsrimpels verraden haar razende gedachten.

‘ik heb op de knop gedrukt, die rode knop daar. In één schok was het voorbij. Zijn hoofd hangt slap, zijn lijf zit akelig recht, verzetloos ingebonden met dikke bruinlederen riemen. Hé, egocentrische trut, zie je dan niet dat hij je nodig heeft. Zo tussen ons gezegd en gezwegen, in je zelf bevredigend ‘zie hoe slim en poëtisch ik ben’, zie ik geen partner in crime rondlopen. Cruels sont eux qui ne laissent pas passer le temps dans l’homme. En surplus zadel je hem met je eigen fundamentele angst op. Die je zogenaamd beheerst. My ass. Ik weet wel wat je volgende zet is, samen redden we er ons uit. Na tranen der waanzin, volgt er onvermijdelijk een wrange grap en hopelijk laat je die hysterische lach achterwege…”

 

Marie schrikt op, Arvit bromt en gromt. Ze miauwt, schril en vals. Krult haar rug, heft haar armen, en stapt waggelend op hem af. Tot ze naast hem staat, haar lippen raken net niet zijn oor. Griezelhand klopt aan op zijn hoofd, twee maal. Hese stem in zijn hoofd “‘TOK TOK’  Mag ik binnen?’”.    

 

 

 

Nachtmerrie 13. Er is geen boven en beneden meer en ze mag niet binnen.

 

ZIJ/MARIE

 

Marie heeft een probleem, noem het dat van cynisme en nihilisme.

 

Een amberbruine houten kist staat op een grasheuvel. De zon schijnt. De voeten van de heuvel bezaaid met een rouwende mensenmassa, enkel nog gras zichtbaar rond zijn kist. Ze loopt er recht op af en begint met de drumstokjes “Lithium” te roffelen. Nirvana, op je twaalf was je al zot van hen. Je zei, al die stomme pillen en speed dat ga ik nooit doen. Als ik groter ben, smoor ik heroïne zoals Cobain. Later als ik groot ben…

Ze zingt “I like you, I’m not gonna crack. I love you, I’m not gonna crack, I miss you, I’m not gonna crack, I kill you, I’m not gonna crack.”      Ze schreeuwt   “Nature is a whore.” Ze schreeuwt, ze klopt en haar hart klopt haar uit de borst. Pijn, ze mag niet binnen. Nooit meer.

Hysterisch, ze draait gek, gek van nooit meer. Een lange zwarte wagen stopt. Ze komen haar halen. Ze stapt in. Mannen in zwarte maatpakken zitten kaarsrecht naast haar en voor haar. De limousine rijdt nu traag door de mensenzee. De man voor haar zegt ongestoord tegen degene die naast hem zit “Let maar niet op haar, morgen gaat ze naar dokter antipsychotca.

 

 

Marie schiet wakker, lijkt wel of ze net te gulzig drie vette lijnen op heeft, helaas kan ze het niet als een toxisch teveel van haar afschuiven. Gewoon, hij is dood. Dood een woord als een ander, verlies je geen geliefde dringt het woord niet eens door. Het heeft iets magisch, dood. Nu zit het haar op de hielen, het jaagt haar op. Opgefokt konijn, op zoek naar andere konijnen. Alsjeblieft laat me nu niet alleen. Zoveel onbeantwoorde vragen, droomde je soms van je eigen dood? Of fantaseerde je erover zoals ik deed als puber? Want dat verlangen om bij de eigen begrafenis aanwezig te zijn, hoe paradoxaal dat ook mag klinken, is een verlangen naar onsterfelijkheid. Je wil zogenaamd dood zijn en precies daardoor , niet dood te kunnen gaan.  Onrustig, drukkend gevoel in haar borst. Elke ademhaling één teveel of één te weinig.

Klaarwakker. Het is lente.

 

Ze zoekt zijn warme sterke lichaam op om zich in weg te nestelen. Helaas rustig duurt maar enkele tellen. Ze wiebelt. Arvit slaapwakker.

Zij “je prikt”, “Prikkebaard

Hij mompelt “Kapiteintje”.

Zij, beetje prikkelbaar, beetje hasj hasj “Ben toch captain sweetheart. Kapiteintje klinkt zo bazig. Schattig bazig, of zo? Ben toch lief?” Eigenlijk al een onheilspellende vraag deze.

Zij, die zichzelf bloedend in de spiegel zoent, vraagt ‘Ben ik lief?’

Arvit bevestigt slaapdronken. Zij luistert niet. Ze zit vast, luidop zet ze haar monoloog verder.

“ Betrap mezelf op pragmatisch denken. Misschien is pragmatisch niet het juiste woord, te koud, te functioneel. Waarom zeg ik niet gewoon ik betrap mezelf op zin geven aan, geen vrede kunnen nemen met ‘zomaar’…  

Hij vervolledigt de cirkel. Alleszins het dringt niet door, struisvogelpolitiek. Jij, de perfecte misdaad. Zo banaal van de weg geslingerd, vermorzeld en verbrijzeld door 4*4 banden. Onherkenbaar en op slag dood. Volgens eerste gerecht dokter lag je neer op de baan. Gelukkig kon dit verdoezeld worden door de opinie van een tweede gerecht dokter. Zelfdoding blijft taboe. Of mijn ouders dit ooit geweten hebben. Het was het lumineuze plan van burgvader. Politiek zijn naam zuiverend en zijn zoon sparend.   

Nieuw feit in gezinsdrek. Wat doen ze?

 

Zij (moeder)              Hij (vader)

    

(1)    Ze kiezen voor elkaar en leven nog lang en gelukkig.

(2)    Ze gaan uiteindelijk uit elkaar. Electra (Oedipale) droom wordt een succes.[1]

 

Hij “Is dat niet te idyllisch?”

Zij “Hé, wilt u uw ijsklomp verwijderen van mijn linkermiddenrif, alstublieft?

Hij “Ik heb geen koude handen.”

Zij “ Oh nee, was een metafoor, mindfucker. Komt ervan als je mijn slaapsussende constructies om vier uur ’s nachts aan diggelen slaat.

Marie staat op, het is pikdonker. Ze is bang. Waarvan precies weet ze niet. Ze stapt de trap af, gaat naar ’t toilet. Hij zit er niet. Na doorgespoeld te hebben loopt ze voorzichtig naar zijn bedje toe. Traag betast ze de lakens, ze zijn ijskoud.

 

Wat een kutdroom. Geen boven, geen beneden. WEG IS WEG, en ik mag niet naar binnen.” Kwaad kruipt ze weer bij hem onder de lakens. Hem wakker houdend met haar razende stem, “Thanks, dat je het idylle van een nihilist nog geen tel van bestaansrecht gunt. Smak maar op je bek, liefste.” Ze zwijgt, schrikt op door de regelmatige ademhaling naast haar. Hij slaapt.  Haar hart begeeft het haast, haar hoofd tolt.

Toch hilarisch zo’n mensenleven. Eerst is het de buik van je mama. Waar je plots, met veel geweld uitgeperst word. Ontroostbaar gekrijs uit je mond, je eerste trauma geboren. Mama, ik wou dat ik weer in je buik kon wegkruipen. 

Mama doet stout. Ze zegt dat het mijn schuld is. Ze wil dood. Ik huil, pijn, het doet pijn. Ze is weer stout. Opnieuw en opnieuw. Ik ben kwaad nu.  Vergeet het, ik wil niet meer in haar buik, ik wil een piemeltje.

Die mijnheer, daarboven heeft zich vergist, ik ben in het verkeerde lijfje geboren. Ik knip mijn haren kort, draag alleen maar broeken en vind meisjes stom. Ik ben zeven en later word ik een vampier. 

Ik ben vijftien, loop met mijn vrienden rond en praat schaamteloos mee over de tieten van een griet die voorbij loopt. 

Ik ben zeventien en draai gek van mezelf. Gelukkig niet alleen. Neen, ik kwam een prins tegen op maat. Hij stal de kleren van zijn zusje, tot de onderbroek toe, om er dan gezellig op haar fiets mee te flaneren. De wijk kijkt.

We zijn achttien, hij kleedt zich in mij en ik kleed me in hem. Twee in één en één in twee. We gaan nooit meer slapen. Dromen en vrijen. Wanneer het daglicht aanbreekt verleid ik hem of hij mij, tot de middag. Ik ben weg, weg van alles en niets. Helaas aan alles komt een eind. Gevaarlijk spel je zelf verliezen in elkaar en toxisch steeds verder en verder gaan. Mijn bijnaam toen, de stofzuiger. Hij wou niet dat ik ging slapen, blijf wakker, alsjeblieft. Hij hield er niet van dat feestjes eindigen moesten. Zo melancholisch, nog voor het feestje ten einde was, werd hij al triest. Oplossing, we gaan nooit meer slapen. Dus bleef hij maar lijnen speed leggen. Ik snuif en val in het midden van mijn lijn, met mijn hoofd op de kaptafel. Ik slaap. The party is over.       

Altijd wel iets om te missen in een mensenleven.” Ze lacht.

Zelfs mijn vader keert me nu de rug toe, zijn kop in de grond. Ik schreeuw. Ik vecht, ik krabbel recht. De vadermoord, wie had dat gedacht. Normaal gezien zing je , mother I want to kill you, father I want to fuck you.In mijn geval vermoord je ze gewoon alle twee. Mijn broers worden mijn strijdmakkers. En nu, nu ben jij omvergereden. Jij, de jongste, de strijdrustigste rebel van ons drieën. Je zei gewoon Fuck you all en deed je zin. Zelfdoding is ‘in’. Steeds meer mensen denken erover, doen het. Je eigen moeder had net ervoor het eindelijk eens werkelijk geprobeerd. Maar teveel Zanax daar slaap je lang en high van. Maar mogen we bij jou wel werkelijk van een rationele geplande daad spreken? Het is een , weliswaar zeer verbreide vergissing,de zelfmoordenaar te beschouwen alsof het leven geen zin heeft.  

Zou je liever hebben geleefd dan te leven?         

You cannot eat your cake and have it. 

 

 

That which is only living can die. 

 

Altijd wel iets om te missen in een miezerig mensenleven. Om je te sussen zeggen ze, productie - pragmatisch gericht, gebruik al deze nieuwe levensvragen maar in je volgende werk.” 

Ze grimlacht. ‘De signatuur, het punt waar het systeem van de leugens aanvangt. De signatuur, KIJK, IK BESTA. Ik ben anders en wanneer ik er niet meer ben, is het er.’ Maak dan gewoon kinderen, klojo en verkloot ze. Generatie na generatie.

 

Haar hart klopt haar weer uit de borst, opgefokt springt ze recht uit het bed. Door insomnia waanzin gedreven rent ze naar buiten. De sneeuw is weg.  Voorjaarskou, haar adem blaast witte wolkjes. Een wit hemd is het enige dat haar opgefokte lijf bedekt. Meer beschrijven Ze stapt sneller en sneller, ze loopt. Kippenvel verdwijnt. Zout zweet en tranen banen zich een weg naar beneden, glijdend over haar borsten en tussen haar benen. Blootvoets trotseert ze eerst rennend de macadam om zich op moslooftapijt te verwennen. Ze stopt even, haar gehijg overstemt de stilte van de nacht. De bomen wachten haar op, donkere grote zwarte silhouetten die er altijd al stonden. Betrouwbaar, in hun altijd er zijn. Ze kijkt het bos uitdagend aan. Zacht spreekt ze zichzelf moed in. « Le temps venait de nier les lois auxquelles la peur nous assujettit. Komaan Marie, onbevreesd zijn, ken je dat?” Haar voeten schuifelen even over de bosgrond, enerzijds gestreeld door het mos, anderzijds geprikt door de dennennaalden. Ja, nee, ja, nee… Ze stapt schoorvoetend verder, langzaamaan zich zelf verliezend in het zwarte gat voor haar. Haar voetstappen versnellen. Ze zingt “Keep on walking and don’t look back…”. Ze rent en ze rent. Uitgezongen en moegerend laat ze zich vallen op een open plek mos. Voor haar, naast haar, achter haar, onder haar, ZWART. Boven haar ademen de bomen gewoon rustig verder. Dansend op de wind openen de bomen zich. Ze ziet de sterren. Haar handen glijden over het mostapijt, spelenderwijs kronkelt ze nu met haar hele lijf. Ze snuffelt als een opgewonden hond, haar zintuigen volledig wakker geschud, haar geest over bedwelmd door al deze prikkels. Ze zet zich gehurkt tegen een boom en kijkt nu het bos in. De maanverbergende wolk schuift zich verder en verder. Zilverwit maanlicht valt het bos binnen. Verschrikkelijk schoon en stil licht. Elfenbanken en paddestoelen schijnen op. Haar maag rommelt. Ze heeft honger. Ze kijkt en snuffelt wat om zich heen. Ze scheurt een stuk loszittend boomschors weg en peuzelt er de blinkende wormpjes van tussenuit. Ze plukt enkele van de champignons naast haar, ruikt er even aan, en eet ze dan onverschrokken op. Gestilde honger, zware oogleden, ze slaapt in…

 

Het bos is niet meer het bos. Ze zit zomaar en ineens in de seventies gifgroene keuken van haar grootouders. Die er best wel trendy uit zou kunnen zien, moest ze niet zo door de tand des tijd aangetast zijn. Erger nog is het Vlaamse smaakgevoel van mensen op leeftijd, eclecticisme op en top. Op de ronde tafel vloekt het Provence geel-blauw gedecoreerd tafelkleed met de gifgroene keukenkasten en de seventies optic illusion tegeltjes tegen de muur. Half lege Lourdesflesjes en de meest bizarre vetplanten vullen de vensterbank op. Ze is hier thuis. Ze bladert doorheen het plaatselijk provinciale krantje, Kerk en Leven, op zoek naar een nieuw adres. Kuttekoven lijkt haar wel wat. Huisje, tuintje, hondje, plots lijkt het allemaal vanzelfsprekend. Ze is. 

Haar telefoon rinkelt haar weg uit haar doezelende verhuis overpeinzingen, ze rent de keuken uit. Vreemd, eenmaal de telefoon in haar hand, stopt hij met bellen. Op het scherm zoekt ze verwoed naar gemiste oproepen, wie trachtte haar te bellen? Blijkbaar niemand, technisch gezien. Ze kijkt op. In de living, op het tv-zeteltje van haar opa zit iemand. Hij heeft zijn donkere sportsweater over zijn hoofd getrokken. Het ergert haar “Zeer grappig van je. Tracht je me te plagen met lugubere grapjes als mijn kop is er afgereden? Sorry, maar ben net mijn broer verloren. Van de baan ...” Ze stokt, stapt dichterbij, haar hart klopt twee tellen sneller... Stilletjes “Ruben?” Ze staat nu vlak voor hem, rondom hen enkel duisternis, hij licht op uit het donker. Zo’n cliché goddelijke straal doet hem oplichten. Hij heeft ondertussen zijn pullover al naar beneden getrokken. Ruben. 

Ze staan recht voor elkaar, elkaar net niet aanrakende. “Ruben, ik mis je. Ik zie je ’t liefst van allemaal. Wij speelden tenminste geen vieze geestspelletjes. Ik mocht binnen en jij mocht binnen. Nu, kan ik niet binnen.” Ze zoent de lucht tussen hun lippen in. Hij zegt haar ook te missen. Het doet pijn. Zijn kindse ogen verraden de pijn. Hij kijkt onbeholpen. Of schaamt hij zich? Russische roulette, even vergeten dat ze me toch graag zagen…  

 

 

…MARIE revint à elle.

         Elle entendait des chants d’oiseaux dans la ramure d’un bois.

     Les chants, d’une délicatesse infinie, fuyaient en sifflant d’arbre en arbre. Etendue dans l’herbe mouillée elle vit que le ciel était clair: le jour à ce moment naissait.

     Elle eut froid, saisie d’un bonheur glacé, suspendu dans un vide inintelligible. Pourtant comme elle aurait aimé, doucement, lever la tête et bien qu’elle retombât d’épuisement sur le sol, elle demeurait fidèle à la lumière, au feuillage, aux oiseaux qui peuplaient les bois. Un instant la mémoire de timidités d’enfant l’effleura.

 

Rillend verlaat ze het bos. 

 

THUIS

 

Zijn bedje, nog steeds geen verse lakens. Ze mompelt binnensmonds ‘Nooit, nooit meer was ik ze.’ Ze ploft zich neer in zijn bed, zet zich in kleermakerszit, kaarsrecht, gewikkeld in zijn donsdeken. Ze zit aan het voeteind, ze sluit haar ogen en speelt dat hij er is.

Niet bang zijn, liefste. Je gaat gewoon over van deze wereld naar gene zijde. Je bent bezig met deze wereld te verlaten. Je neemt een grote sprong en je ellende is groot. Altijd omringd met vrienden, sta je er nu helemaal alleen voor.

Ze trekt, zoekend als een blinde, aan het touwtje van zijn nachtlamp. Omhuld door duisternis, opent ze haar ogen.

Weet je nog, vorige week je vertelde me vol geestdrift over Icarus. Jij had geen schrik om te vallen. Tegen tachtig per uur kletste je tegen de grond met je opgefokte motorfiets, zonder schrammen schreeuwend om meer.  Je lachte, ik heb een beschermengel. 

Zeer bizar, enkel de Maltezer Froezel kon je de muren letterlijk doen oplopen van schrik. Maar ik ben een beetje bezorgd nu, na onze laatste ontmoeting in het bos. Vrees ook nu niet je val. Je doorkruist een oerwoud van eenzaamheid, de eindeloze stilte in. Ze trekt de lakens van zich af en legt ze nu weer netjes op het bed. Ze stopt hem onder, lief klein kindje. Zorgzaam legt ze het deken over zijn voetjes, want die lagen vaak bloot. 

Je lag neer. Je was zelfs gewaarschuwd,” hey jongeman, ga op dat trottoir lopen, levensgevaarlijk joh zo midden op de baan.” Vijf minuten voor je dan nog uitgedaagd werd door een verkeerslamp die aan en uit flikkerde na een bocht. Was je moe? Was het even teveel al die afwijzingen op één nacht… We zullen het nooit weten. Vandaar geen remsporen… Maar de eerste gerechtsdokter werd wijselijk naar huis getuurd. Politieke macht zit nu eenmaal in de familie. De tweede wilde wel wat anders schrijven. Al die jaren verklaarde men me voor gek, tot ik vijf jaar na de feiten van het parket zelf te horen kreeg wat er toen gebeurd was. Boos was ik op die ex burgemeester opa, maar opgelucht dat hij het toegaf. Vanaf nu zwijg ik. Iedereen heeft zo zijn verhaal. Dat heb ik geleerd van Charlotteprot, wijsheid komt uit kinder's mond. 'Mijn konijntje is dood. Papa zegt dat het iets verkeerd gegeten heeft, mama denkt dat hij zo lekker sliep dat hij niet wakker worden wilde. Lapijntje is nu bij oma, hoe hij daar geraakt is weet ik niet precies.' 

 

   
III. Electra 

 

«PIJN. Het doet PIJN. De zeldzame momenten dat jouw mond zich opent naar mij, overvalt de angst me voor de verbittering.” Onbegrijpelijk is zij.

«Laat me met rust,» zucht ze. «Je staat in mijn beeld.» Verwoed zet zij het luider.

«Heeft geen zin, ik sta toevallig voor je ondertiteling. Weet je, het pijnlijkste van al is dat je er zelf niet gelukkiger van wordt. Jaloezie drijft je hongerig naar mijn voelen en bijt er gretig in. Zinloze pijn snijdt dieper. Maar troost je, ik geniet van nu. De tragische theatraliteit van dit alles stijgt me naar het hoofd en verdooft mijn blinde woede door de ongeremde woordenstroom.»

«Ik hoor je toch niet, lekker niet.» Hierbij laat ze ostentatief kinds haar tong uit haar mond vallen.

«Het gene waar je vroeger van wegvluchtte en vervloekte ben je nu zelf. Het drijft je tot de waanzin. Ontoerekeningsvatbaar mevrouw? Laat ik dan even gezellig gek meespelen. Maken mijn woorden je hoorndol? Ik stop niet voor je explodeert van je eigen gekte. You can throw the devil out of your garden, but you will meet him again in your daughter’s garden.»

Ze verstomt me door onverwachts recht te springen uit haar gepriviligeerde zitplaats en met driftige passen rukt ze op naar de eettafel. Om er als een volslagen doorgedraaide rond te cirkelen. Haar handen bedekken krampachtig haar oren.

«Kot-kotke-koot-koot-…» krijst het hulpeloos uit haar afgetrainde lijfje.

«De eenzaamheid knaagt aan je knoken. De koppigheid belet elke vorm van delen.»

 

Marie kan niet meer. Verslagen laat ze haar moederziel alleen haar dierlijke vertoning opvoeren. Zachtjes valt de deur achter haar in het slot, ze kan enkel nog wegstappen, zover mogelijk wegstappen. Tranen vertroebelen de naderende sneeuwwoestijn, een schemerrozige schim verschijnt en een stemmetje uit het niets laat haar vergeefs beloven nooit meer weer te keren.

 

 



[1]           “Marie heeft vuurrode haren, woont samen met haar papa in een groot huis. Zij mag niet binnen. Wanneer mama tracht binnen te dringen moet Marie haar buitenweren. Plots beseft ze dat 'zij' met haar papa aan het neuken is in de kamer naast haar. Marie ziet of hoort het niet, ze weet het gewoon. Ze vlucht weg. Buiten is het ijskoud, een sneeuwlandschap met scherpe ijspieken. Witte ijspieken, door de zonneschijn crèmekleurig roze geel en blauw oplichtend. Ze vlucht, samen met anderen. Ze zijn op de vlucht, maar het is Marie's schuld. Ze zijn er bijna, Marie gluurt over de laatste ijspiek, het landschap erachter is net hetzelfde als het ijsberglandschap waardoorheen ze rennen. Maar ze weet, geraken we over die ijspiek waar ik net over gluren kan, zijn we veilig. Iemand grijpt aan haar been, trekt aan haar been. Gevangen door mannen in blauwzwarte uniformen. Nu omringd door grijze vervallen muren, moederziel alleen. Plots gaat de groengeverfde houten deur open, een vet grijnzende bewaker stapt binnen met zijn knuppel en verkracht haar.” Geniet Marie hiervan?